Publicatie
Het komende verbod op besturen en toezicht houden in de zorg
Begin deze week verscheen de reactie van de Minister van VWS op de motie van de Tweede Kamerleden Keijzer en Potters waarin zij aangegeven dat een civielrechtelijk bestuursverbod ook moet gelden voor disfunctionerende bestuurders in de zorg.
Een dergelijk algemeen verbod bij stichtingen bestaat al sinds 1994. De regeling wordt echter gemoderniseerd in de Wet Bestuur en Toezicht Rechtspersonen (WBTR) en van een ruimere werking voorzien. Dit laatste wordt door de Minister in haar reactie onvoldoende belicht. Onduidelijk is of het verbod ook bestaande (hoofd)functies raakt?
Naar de mening van de Minister zijn er sowieso voldoende mogelijkheden om slecht bestuur aan te pakken. Ze is van mening dat er een adequaat stelsel is gebouwd gericht op het realiseren van goed bestuur met adequaat toezicht in de zorg. Aanvullende maatregelen zouden niet nodig zijn; nodig is dat iedereen zijn rol pakt:
Met name voor raden van toezicht liggen hier nog kansen. (…) er zijn ook kansen aan de “harde kant”, namelijk het ontslaan van een bestuurder die niet goed functioneert. Ik zie in de praktijk dat raden van toezicht in wisselende mate gebruik maken van hun bevoegdheden en soms wat aarzelend zijn als een bestuurder blijvend onder de maat presteert. Dat laatste is een kwestie van cultuurverandering.
In de zorg is het merendeel van de instellingen georganiseerd in de vorm van een stichting. Het machtsevenwicht dat een algemene vergadering biedt bij andere rechtspersonen ontbreekt bij de stichting. De wetgever heeft daarom de rechtbank een aantal bevoegdheden verleend, zoals de bevoegdheid om op vordering van een belanghebbende (denk aan de cliëntenraad of vertegenwoordiging van het personeel) of het Openbaar Ministerie een bestuurder te ontslaan. Dit wordt ook wel extern toezicht genoemd. Een door de rechtbank ontslagen bestuurder kan gedurende vijf jaar na het ontslag geen bestuurder van een stichting worden.
In de praktijk echter blijken de huidige ontslaggronden veelal niet toereikend om het ontslag te bewerkstelligen. De ontslagregeling wordt daarom door de WBTR gemoderniseerd en sneller inzetbaar gemaakt. Daar komt een voor toezichthouders (aan bestuurders) vergelijkbare regeling voor ontslag bij.
Een bestuurder, maar dus ook –nieuw- een toezichthouder kan op verzoek van een belanghebbende of van het openbaar ministerie door de rechtbank worden ontslagen o.a. wegens verwaarlozing van zijn taak, wegens andere gewichtige redenen, wegens ingrijpende wijziging van omstandigheden op grond waarvan het voortduren van zijn bestuurderschap in redelijkheid niet kan worden geduld.
De WBTR gaat niet expliciet in op de reikwijdte van het bestuursverbod; geldt het ook voor andere bestaande functies?
Op dit punt is wel een duidelijke parallel aanwezig: per 1 juli 2016 is in de Faillissementswet het civielrechtelijk bestuursverbod voor bestuurders in het geval van faillissement van kracht geworden. Dit bestuursverbod vormt voor betrokkene tevens een beletsel voor de uitoefening van zijn functie als bestuurder of commissaris bij alle overige rechtspersonen waarvan de betrokkene bestuurder of commissaris is. De wet regelt eveneens dat in het handelsregister de lijst met personen aan wie een bestuursverbod is opgelegd openbaar wordt gemaakt.
Een dergelijke bepaling mist (vooralsnog) bij het bestuursverbod bij de stichting (WBTR).
Mijns inziens is een reflexwerking vanuit de faillissementswet naar het bestuursverbod bij de stichting (in het BW) niet ondenkbaar. Zeker gezien de gedachte achter deze regeling en de toelichting bij de WBTR. De wetgever zet in op versterking van dergelijk extern toezicht door bijvoorbeeld belanghebbenden. Het wetsvoorstel is nog ‘aanhangig’ dus wellicht wordt hier nog iets over toegevoegd of krijgt dit later in de jurisprudentie vorm. Ik acht deze kans zeer zeker aanwezig. Daar komt bij dat de commissie vennootschapsrecht adviseerde het beroepsverbod in het BW te plaatsen.
Het meest ingrijpende gevolg van een ruimer wordend bestuursverbod (dus ook aftreden in andere functies) lijkt mij de situatie van de professionele bestuurder die in zijn enige ‘kleine’ toezichthoudende nevenfunctie geraakt wordt door het bestuursverbod (bijvoorbeeld vanwege het niet voldoende meewerken met de curator). Het dan moeten neerleggen van het bestuurderschap leidt tot een werkloze bestuurder met weinig mogelijkheden om op bestuur- en toezichtniveau te acteren.